Magnus, een vreemdeling, stelt:

   "Het recht is als een onzichtbaar wezen dat voor ons uit vlucht. Zolang we erop jagen, hebbenwe het. Het hardnekkig zoeken naar recht, dt is het recht zelf.
   Vroeger hadden we het hier in Kadis, zei Könik. Maar de ziekte heeft het meegenomen.
   Het recht kan niet sterven, zie Magnus. Er komt altijd een tijd van herstel, van wederopbouw en terugkeer tot het oude. Alle verwarring en onduidelijkheid en verrotting zijn enkel schijn, gezichtsbedrog. In het verborgene blijven recht en orde altijd bestaan. Waarheid en recht zijn geen schertsvertoning. En de wet is geen onwaarschijnlijk verhaal dat op  alle mogelijke manieren kan eindigen." (p. 248)